Vandaar, daar vannacht.
Wind woei en bracht me binnen. De poëzie
ligt buiten, op straat, te sterven, creperend
en kermend. Als altijd niet in mijn handen, hoogstens
binnensmonds en onderhuids. Ook dus buitenshuis.
Naast de man ligt ze het uit te schreeuwen
(ze kan verrekken als de beste) onder het oranje
fluorescentielicht, sfeerloos vloeiend uit sferische
gasballonnen. En niemand krijgt haar onder woorden.
Ze is erop gezeten, zodat zelfs haar naam
niet op haar lijkt. Ontbindend takelt ze af
in de letters die ze had kunnen zijn,
in een nacht die niet één kus baren zal.