Ik weigerde, allang
nog mijn eigen uitweg van misleiding,
met illusies, uitleg en verschoningen,
goedpraten,
om de tomeloze leegte te temmen.
Mijn spraak zei niets, allang,
enkel nog wat moest en kon,
mijn hart bleek dood,
verlangens,
en begeerten in rouw.
Achter bleef ik, verlamd, niet laf hoewel,
maar vluchtte nimmer dichterbij,
terwijl mijn binnenste,
weende,
mijn wezen verstoken bleef.
En dan: zij kwam,
een februarizomerzonnestraal,
gedroomd: nee ècht!
een waarachtig vrouwelijke vrouw.
Ogen, gemoed, een lichaam,
een geest, vol van sprankeling,
gerijpt in levenssap,
verademing!
Zij is, en ik voor haar,
sinds toen in februari,
de zon niet onderging,
Zij is: mijn late dageraad.