Door de hoge sferen daarboven in de lucht,
cirkelde ijzig traag de verachte jager,
de witte donzige wolkjes openrijtend in zijn roversvlucht.
Het is de arend,
de heerser van alles wat ademt en leeft,
op jacht, op alles wat beeft of voor hem leeft in vrees.
Hieronder in het glooiende dal, aan de andere kant van een aardewal,
deed een diertje pluizig zacht, zich te goed aan het malse gras.
Hij was stoutmoedig en had gedurfd,
verder te huppelen dan zijn moedershulp,
om te gaan snoepen,
van de plaatsen waar het altijd groener was.
Daarboven ongenaakbaar op zijn wolkentroon,
zagen twee koele doders ogen dit vermetel gedrag.
Men had het gewaagd
en hoog laaide zijn roofzucht op,
als een vallende steen dook hij naar beneden,
met gespreide vleugels, de dood volgend in zijn zog.
De kleine pluizige voelde de koude schaduw
en verschrikt draaide het zich om voor de overlevings ren.
Te laat, reeds grepen de stalen klauwen diep in zijn vel.
Met een sardonische rauwe kreet voor de victorie,
sleurde hij het kleine ding naar boven,
de prijs betaald
voor de ongehoorzaamheid die het zich veroorloofde.
Dicht bij het drama, zuchtte opgelucht een hartje bang,
denkend dat voor hem deze dag niet was gebrandmerkt,
als ontmoetingspunt met de levenssnijder en zijn werk.
Dat geholpen door het lot in stilte of zeer wreed,
voor iedereen gewoon
of op sommige plaatsen zeer vreemd,
de dood als einde heeft gepland.
"..... de natuur...."