In het schitterende water, op het oppervlak,
Verschijnt een gelaat dat doet verlangen.
Doet verlangen, maar helaas het is schijn,
Het is een schone leugen die de trek stilt.
Die de trek stilt naar enig voedsel of slaap,
Want niets zal mij doen wijken van jouw aanblik.
Jouw aanblik die de goden nog niet waardig is,
Wat in mij het verlangen doet voeden naar meer.
Naar meer dan alleen een maar aanblik,
Een aanraking, een kus, slechts verlangen.
Slechts verlangen, aldoor strek ik me naar je uit.
Maar dichterbij verdwijn je, achterlatend wat rimpels.
Rimpels in het water, ook van perfectie gemaakt,
Mij achterlatend met een groot verdriet.
Een groot verdriet, want wij zullen nooit samen zijn,
Mijn liefde zo dichtbij, en toch zo onbereikbaar.
Zo onbereikbaar als de zon is voor de maan,
En de maan voor de zon, voor altijd gescheiden van elkaar.
Altijd gescheiden van elkaar, en toch samen één,
Zonder jou kan ik niet langer leven, en dus zal ik sterven.
Sterven opdat wij samen kunnen zijn…
*Uitgeput en ondervoed sluit Narcissus zijn ogen en overlijd.*
Op die plek bloeit later een prachtige narcis met een goudgele kelk gevat in een witte bladerkrans, gebogen over het water zodat het zijn spiegelbeeld nog kan bewonderen.