Toen schiep hij het licht en uit het licht kwam alles.
We bewierookten het wonder,
heil aan de onfeilbare,
de in perfectie geschapen orde.
Het hoofd knikte voldaan,
doch al wat hij zag was de donker.
In slaafs geloof der zeemzoete tongen,
de arrogantie hem weerhield zijn blindheid te tonen,
beviel hij zijn zoon, te aanschouwen wat hij bouwde.
Verworpen en gevallen deze openbaring aanvoelde.
In vergelding we ons wrongen, in duisternis we ons woelden,
tot zijn adept in boete en zonde aan het kruis werd gebonden.
De almachtige verloor zijn geest aan smarten
bij deze droeve mare keerden de kansen.
Geveinsd de gramschap, we voor hem rijzen.
In Nomine Deus de toorn aan hen verspreiden,
door duisterbewind der kwelling en plagen,
zouden wij bepalen wie zijn creatie hadden verraden.
Millennia later, in de schaduw van een gammele troon,
kwijnt een blinde man, van macht en staat berooft.
Doof van de smeekbede, hij steeds moest aanhoren,
de helpende handen krachteloos, het overtuigen verloren.
De zon vervaagt, het licht vergeten voor velen,
doods in de armen van de donker, hij toch zo weerde.
Blindganger