Met een kruisboog bewapend komt hij uit de taiga gestrompeld
Waarbij hij ijlend, vertwijfeld, vrolijke verzen dof mompelt.
De monotone toendra zuigt zompig aan zijn zwarte zolen.
Een duistere droefnis zit in zijn zuivere ziel verscholen.
Op de jacht heeft hij zelfs een uitgemergelde eekhoorn gemist,
Zijn succesvolle schot is als zijn moedertje’s glorie vermist.
Amechtig ademhalend gaat hij naar een schots en scheve schuur.
Vervallen jagershut, met een triest paardenhoofdstel aan de muur.
De bejaarde veteraan heeft het zich pijnlijk hard verweten
Dat hij zijn zeldzaam trouwe viervoeter toch heeft opgegeten.
Met een van verbittering verstard gelaat zet hij zich neder
En herinnert zich namen als Katja en Sofia weder.
En zelfs al plachten zij plechtig Bijbelse namen te dragen
Toch moest hij in een verwijderd tijdperk luid over hen klagen.
Want waar zij eerst voor zijn welluidende lofdichten bezweken,
Bleek dat ze naderhand naar zijn zwarte treurdichten uitkeken,
Daar deze adellijke dames niet met hem wilden huwen.
Heden zijn zij echter vervallen, verschrompelde weduwen,
Daar hun uitverkorenen zichzelf vermoordden met de vodka
En hij verlaten verbannen werd naar een kamp in Tsjoekotka.
Verroeste scharnieren schuren nu scherp, maar tergend traag, erg laat…
Als hij, wankel maar vastberaden, ’t kreupele krot achterlaat.
Struikelend gaat hij noordwaarts, naar de beloofde zomerzonneschijn.
Dra zal hij aan d’ einder nog slechts ’n onduidelijk zwart stipje zijn.
Hologigen, wat baat het nog in de permafrost te wroeten!
Moedertje Rusland is een kreupele reus op vuile voeten!