Alle ramen gooiden wij open,
naar binnen en naar buiten.
Door alle deuren, open, dicht of verzonnen,
trachtten wij te gaan.
Alle woorden hoorden of lazen wij,
en schreven ze bijna alle op.
Alle gezichten bekeken wij,
ook al keken zij weg.
Alle stiltes zwegen wij,
zelfs de stilte van wat niet bestaat.
En omdat wij de kern van de roep niet vonden,
trokken wij ons terug om te wachten.
Maar het wachten bevatte ander materiaal
en wij smeedden nieuwe deuren en ramen,
en gezichten en woorden en stilten,
en bouwden zo stukje bij beetje een andere wereld op,
boven of onder
of misschien wel bezijden de eerste.
En toen wij zelfs woestijnen hadden gesticht
en de kern van de roep niet vonden,
trokken wij ons andermaal terug om te wachten.
Maar er is geen stoel of bed
die ons bij dat wachten steun kan bieden,
zoals niet één tak, wijnstok of stam
lange tijd welke vrucht ook stutten kan.
En daarna zochten wij de kern van de roep hier
in de kern zelf van het wachten,
al betekende die beslissing
aan alle beweging te verzaken,
nagenoeg te verzaken aan het leven.
En omdat wij zó wij evenmin
de kern van de roep vonden,
weten wij zoals steeds niet waarheen te gaan
en evenmin weten hoe te blijven wachten.
Rest ons slechts één vermoeden:
dat wij zelf de roep zijn.