Op een gratis krantje zit hij te lunchen.
De witte lucht keurt de dag niet af.
Hij schraapt de randjes uit de bak.
Zijn slaapzak ligt nog in een prop.
De pleister op de muur brokkelt langzaam af.
Dit veilige plekje is zijn haven.
In de spiegel schrikt hij van zijn eigen kop.
De stad, de haast: Zijn ogen doen zeer.
Hij kijkt naar het plafond.
Schrokt zijn boterham naar binnen.
Keert de dagen, keert de uren.
Draait zijn lepel om.
Hij wil dat het denken stopt.