Ik ben als een kind met talloze hoeders;
het eeuwige kind. Met talloze zusters
en broeders, dat overal en nergens zijn
onderkomen vindt.
De altijd aanwezige allemansvriend,
die op zoek naar het betere
het begerige hart van het tijdelijke verdient.
In Amerika was ik zo de broeder van een Indiaan
met wie ik over de prairie liep. In Afrika was
mijn zus een neger met wie ik tussen de leeuwen sliep.
In andere tijden was ik de zoon van een hoveling
en leefde ik aan het hof van een koning. Of was
ik in een mystieke zucht een graalridder op zoek
naar een toverring.
In het tellen van al mijn andere levens zou ik
onvoldoende hebben aan de vingers aan elke hand.
Door die drang die ander te moeten wezen,
waarbij het verlangen voortgaat aan het verstand.
De zoeker vindt nimmer zijn bevredigend eind;
die gaat voor het betere, waar de zon nog
meer schijnt.
Ik ben als een kind met vele hoeders;
het eeuwige kind. Dat eens naar tijd en plaats
zal worden gehoord door die hoeder, die
de bescherming van één leven verwoordt.