Uit De manke jager 89
Volmaaktheid
Alles was naar zijn
volmaaktheid gegroeid, niets
was nog onderwegen. Het hert,
de krokodil, het paard.
Het is volmaakt, niets
kan men nog bijvoegen of
afdoen. Het een zou teveel zijn,
het andere teweinig.
De schoonheid deed de
geest ontwaken, die sluimerend
steeds aanwezig was geweest. Maar
die geduldig wachtte.
De mens zijn zinnen
zouden door schoonheid
geprikkeld worden, de kunstdieren
werden geschilderd.
Alsof men zelfs in de
grotten dieren wilde brengen.
Men was zich bewust geworden
van hun aanwezigheid.
Wij gaven alles namen.
De olifant, en niet dat dier
met een slang aan z'n hoofd
of dat ding uit het water.
De lucht werd blauw
genoemd, het gras groen en
het bruin van de beer. De witte
wolken, soms de donkere.
De schichten van de
bliksem, het gerommel van
de donder. Al wat opviel werden
namen gegeven.
De mens was nog
even bezig met het leven dat
zich voor zijn ogen manifesteerde.
Hij beleefde het gewoon.
De kou, de zalige
warmte, de hitte. De
wind en de regen, de hagel en
het ijs dat maar niet smelten wou.
De geest was nog niet opgevallen, hij liet zich
langs het materiƫle weten.