Uit De manke jager 108
Een volmaakt wezen
Ontelbaar werden de
wezentjes die ontstonden. Het
wemelde later van de vissen, die nog
later aan land kwamen gekropen.
De aarde droeg het
water, en daarna de bomen
waar de vogels in zouden gaan
wonen.
De kiemen, elk naar zijn
soort, zouden worden wat zij in
oorsprong waren, dinosaurussen
inbegrepen.
Het leven ging verder,
ook de allerkleinste kiemen
gingen over tot verfijnde wezens.
De drang tot leven.
Het werd hen instinct-
matig ingegeven wat hen tot
leven bracht, vage angst hield
hen in leven.
Een angst die niet
werd begrepen, die niet
begrepen moest worden, omdat
het er niet verder toe deed.
Enkel in leven blijven
was de boodschap, de overmoed
die wegbleef, want nog niet
aan de orde.
Gegrom deed hen
wegkruipen, donder en bliksem,
en het water maakte hen bang.
Hitte en kou.
Maar ze leefden in het
paradijs, zich niet bewust ervan.
De gelaatstrekken werden verfijnd,
zij waren in staat te zijn.
Een volmaakt wezen,
dat eerst miljoenen jaren nodig
had, om te worden wat in de
kiem nog verborgen lag.
Maar niets bleef verborgen, want het licht bleef wat het was, de bewuste basis moest nog eerst gelegd worden.