Mijn lentehart.
De wind zwoegt en blaast met bolle wangen de zotte herfst door het land.
Wollen truien, dikke jassen, de dolle kachel zingt en brandt.
De regen striemt en kleurt de wangen, van kinderen spelend aan een boom.
Stokken missen, stokken treffen, ik graai kastanjes, in een droom.
‘K Hou een wedstrijd met de storm, hij tilt mijn voetjes van de grond.
‘k Maak een boeket van bonte bladeren, ik werp ze kwistig in het rond.
Mama, mama, kom eens kijken, ik kan vliegen, ‘k laat mij drijven op de wind.
Lieve jongen ik kan niet komen, ‘k ben zo ver van jou mijn kind.
Ik kijk naar mijn verweerde handen, ze zijn de herfst reeds lang voorbij.
Maar nog steeds en onveranderd klopt het lentehart, in mij.