het ijle koor
van bruisend schuim
en zang van zeemeerminnen
ebt langzaam weg
ik laat me drijven
op kabbelgolven van begeerte
die stilt en stolt
tot vage hunker zonder diepgang
profaan beschrijft
de tijd zijn cirkels voort,
maar ik lig tijdloos stil,
in fase met mezelf
en ingekapseld in
de gulle geilheid van mijn lijfelijk lief,
dat aaibaar in mijn armen nestelt:
postcoïtale weemoed
is ons vreemd