Stemmig gebogen onder wind en weer,
mild vertroebeld door het kreupele hout,
was het in het jeugdig land van weleer
qua heldere herinnering warm noch koud.
De zon scheen in kleuren geel, goud en groen
langs het schelmendecor van stad en land.
De willoze rede met ongeschonden blazoen
ging met ongebreideld geloof hand in hand.
Waar de vlakke bergen liggen ben ik vergeten,
of waar de oneindige einder verscholen is.
Ik vraag mij af of ik dat nog wel wil weten,
in het deinende land is alle kennis ongewis.
Het is vroeg of laat tijd de cyclus te voltooien,
de vallei van vreemde vogels binnen te gaan,
waar in weerwil van schaduwrijk glooien,
al eeuwen weerbarstige bomen staan.