Allegorie
Wat heb ik je verafschuwd, wat heb ik je gehaat.
‘k Krijg nu nog koude rillingen als men van je praat.
Je was het koele monster waar niemand echt van houdt.
Je bent te vaak gekomen, steeds akelig, ijzig koud.
Je jonge frisse dochter, die komt naar mij weldra
Zij zal me straks verwennen, ik zal genieten ja.
Ze brengt me dan de bloemen de warmte en de zon.
Men noemde haar de lente ‘k word graag haar bruidegom.