Het was niet mis wat mijn droom mij zei,
Ik leef niet nogmaals op aarde,
Maar op mijn rietfluit blazend,
Zwemt ik onhoorbaar onder water.
De kwak beweegt als een bloempje,
Mijn handpalmen worden verbrand,
De muse gekleed in schubben
Buigt zich over me heen.
Ik zing over de grote ruimte,
Tussen bodem en morgenrood,
Uit de fluit stijgen geen tonen
Maar zilveren blaadjes op.
Een ontroostbare visser houdt
Voor het visje de adem in,
Past dan ijlings zijn dobber aan
En lacht zachtjes als een kind.
Als er voor iemand een glimp van geluk is,
Als er voor iemand een moment is van hoop,
Begin ik van vreugde te huilen
En verlies met open mond mijn fluit.