Dit is een voorloper op mijn gedicht 'Het laatste uur van de spion' dat ik gepost heb..ik weet dat deze lang is maar ben aangespoord door Marina dat ik gewoon lange verhalen moet posten als ik daar zin in heb, dus dit is haar schuld:P Hoop ondanks de lengte dat deze gelezen wordt en jullie t wat vinden...morgen post ik misschien een verkorte versie
***************************************************************
Buiten stroomde de regen als een waterval,
sloeg kleine deukjes en krasjes in
het broze glaswerk van een vertroebeld raam.
Binnen ronkte de open haard op volle toeren,
leek het vuur ogenschijnlijk te zegevieren over water,
’t natuurgeweld dat zich vergreep aan de buitenwereld.
De aanstormende man verwonderde niet
zijn brein om te kunnen fronsen over deze illusie
toen hij tot een halt kwam en de villa aanschouwde,
waar ’t schijnbaar onblusbare vuur voor hem
juist een teken was dat hij eindelijk dichtbij was.
Hier moest hij wezen, hier zou hij ’t vinden.
Snel moest hij zijn, zo verschrikkelijk rap.
Zijn achtervolgers bewogen als schaduwen
en hij wist al enige tijd niet meer waar ze zweefden.
Maar hij was de beste in zijn vak en iets vertelde hem
dat wanneer hij angstig achterom zou turen
het waarschijnlijk zijn laatste keer kon zijn.
Verrassend genoeg ging de poort als vanzelf open.
Waren ze hier dan verdomme toch al geweest?
De villa was rijkelijk belegd met zilveren snuisterijen en
overgoten in motieven van Spaanse architectuur.
In alle ijl raakte hij bijna verdwaald in de vele
serres, salons en oneindige witte gangen
tot ’t vuurgele licht uit de woonkamer hem wenkte.
Het aroma van een nog hete kop koffie
walmde drukkend rond in de ruimte.
De brandhaard werd immer gevoed
met paperassen van geheime documenten
die al piepend verschroeiden
als gillende vuurvliegjes in ‘t luchtledige.
Met wijdverspreide ogen bekeek hij
de oude man met wie hij had afgesproken.
Hij was met spijkers vastgepind aan de muur
en in razernij gestript van zijn kledij en gemarteld tot
zijn longen met een zucht ineen waren geschrompeld.
Waarschijnlijk vonden ze niet wat ze zochten.
Maar waar in hemelsnaam was het dan wel?
Hij maaide de salontafel schoon met een felle beweging.
Studieboeken klapperden tegen de marmeren vloer.
Vliegende glazen wijn barstten uiteen over de muren,
hervormden in één vloeibare flets nauwkeurige portretten
om in onbegrepen objecten van abstracte kunst.
Maar wacht eens! Had ze niet gezegd dat
de stempel van puur goud moest zijn.
Ja natuurlijk, dat was ‘t!
Hij pakte de pook en roerde ermee in ’t vuur.
Wie ooit echt goud gezien heeft vergeet de kleur niet snel,
en ook hij herkende het meteen in onbedorven vorm
en viste de brief net op tijd uit ’t vuur,
gelukkig nog steeds wit met goud.
Achter hem, door het duistere raam bezien
lichtten er in tweetallen schelle groene stipjes op.
Het waren de ogen van de zwarte schaduwen.
Ze hadden gewacht op ’t juiste moment.
Hij voelde ze, maar bedwong zijn nieuwsgierigheid
nog maar net om achterom te turen.
Hij begon te sprinten, langs de gangen naar de poort.
In de holster bonsde zijn Walther onrustig als
een tweede hartslag tegen zijn linkerborst.
Zoals hij hem in geen jaren gebruikt had
was hij ook in geen tijden meer de prooi geweest.
Bij ’t openen van de grote deuren blies de vorst in zijn gezicht en
ontnam hem in één geweldige ruk al zijn
zelfvertrouwen waar hij altijd zo van had geblaakt.
Maar hij moest doorgaan, haar vinden en redden door
de met inktzwarte letters bezwaarde geheime brief
al openscheurend te openbaren aan de wereld,
voor 't daadwerkelijk te verscheuren.
Hij haalde zijn handen door zijn haardos en hoorde hoe
de kerkklokken de ondergang van de zon inluidden,
onwetend van ’t feit dat zeer spoedig
nood aan zijn lot zou worden toegevoegd.
Zijn laatste uur had geslagen…