KRAAIEN
Kraaien roepen in de morgen
van de nok van pannendaken
waaronder de spreeuwen wonen.
Vroeger noemden ze me 'broeder'
toen ik nog op zolder speelde
- 'Wat eenzelvig', zei mijn moeder -
en wij krassend samen spraken
in de vroege kou geborgen
maar dat is zo lang geleden...
Ja hun broeder was ik, Jorge
en niet anders mijn verleden.
Van één vader zijn wij zonen.
Duister werden mij hun paden
hun gebruiken en hun zeden
vreemd werd mij het plechtig kraken
waarmee zij hun trouw beleden.
'k Koos mij andere kameraden
die geen ernst aan mij besteedden.
Toen eenieder mij benijdde
om mijn aanzien en mijn welstand
joeg ik kraaien van mijn dakrand
bang dat men mij ging vermijden.
Kraaien roepen in de morgen
van de nok van pannendaken.
Moeizaam open ik mijn ramen.
Vleugellam gemaakt door zorgen
over halfvergeten zaken
die een kraai krebintig maken
hip ik over ’t witte laken
kras ik haperend hun namen.