er was eens een kluizenaar zonder gehoor,
die leefde hoog in een torentje van ivoor.
den eenzaamheid deerde hem niet zo veel, maar
de stilte was als een brok in zijn keel.
al wat de man den ganzen dagen deed,
was schrijven, denken en lezen over leed.
doch zijn eigen lijden stopte hij diep vanbinnen,
verdomde zelfmeelij, nog eerder zou hij een vrouw beminnen.
tijden vervlogen in den ritmische afwisseling van maan en zon,
géén vrouw had hij weten te beminnen, toen meelij van hem won.
de stilte was hem te veel geworden, den brok in zijn keel
voelde aan als een rots, en hij trachtte zichzelf te vermoorden.
bij gebrek aan een strop nam hij zijn pen te hand,
stak deze krachtig in zijn rechter oor, en werd door den pijn overmand.
zo stierf de man met één bloedend oor, thans net daarvoren
zijn pen de hand ontgleed en hij hem op de grond vallen hoorde.