...
Maar o haar dromen lieten zich niet, door slaap
in dutten bedotten – en doorkruisten het mondgehouden
met woeste schalm spraken zij beeldige talen, wij
paladijnen, zonnen van haar wildste willen, wij ravotten
met haar in machtige wateren en in - eeuwenoude wouden
Tot haar maag haar wakker knorde in de vroege sluiers
van ‘t morgenlicht – en zei, ik ben haar honger, haar dorst
en wanneer ik haar leegte voed, zo raakt zij vol van mij
ik schenk haar vlinder en vleugel, een lief gewicht
o als drager haar vrucht ben toch ik - haar ware vorst
Proestend beet de bek hem toe, ik ben haar poort, haar
levenslucht, ik - maar werd onderbroken een mond
vol tanden, o wij zijn haar lach, zo zongen zij, en
wij malen al haar zorgen weg! Tot plots, tot ieders schrik
een zware keel zich boos verhief – haar stem welk al verstomd
Luister, zo sprak hij waardig, ik zet haar toon en fluister
lieve beden – ik maak haar denken levend en haar leven
beeldend! En zo schermden lichaamsdelen hoge woorden, vragend
haar hof en hand – van vingers die meer dan schrijven deden
tot aan haar kleinste teen, zo kort maar toch - zo verheven
Maar het waren slechts bekgevechten, geen degen
werd ooit gekruist – het waren praatjes geen soldaatjes
daar zij wisten, diep van binnen, de ware minnaar van
het vrouwenlijf, is één die niet hun midden huist
maar haar bezoeker is, en bode is – die driftige zaadjes
F.