Filoëzie
Uit 'De terugkeer'
(doorlopend gedicht)
Beunhazenpraat
Hij wil enkel en alleen een paradijs voor
zich alleen, een afgesloten wereld waar
niemand binnen kan. Krijgers worden
opgeleid om hun wereld te beschermen, hun
wereld voor zich alleen. Hun 'geluk' mag
niet afgenomen worden. Niet voorbij de
borden: dit is van ons! Van mij wil dat zeggen.
Van ons alleen. De vrije geest voorbij alsof
er geen deuren zijn, alsof er geen muren of
geen borden zijn.
Wij ontvangen je, alsof je één van ons bent.
Elkeen is een van ons. Elk ander, maar dit
wordt enkel maar beseft, als het ik weg is en
de muren geen hinderpaal meer zijn.
In de geest zijn we allen dezelfden, door
het lichaam ontkend. Door het ik verleerd,
vergeten door zijn waan dat het ander lichaam
de vijand is, want: het eet!
Het drinkt en het paart, het wil het onze
hebben dat voor ons alleen was.
De geest kennen zij niet, want zij hebben de
ziel verkocht aan de tweeheid, aan de aardse
toestanden. Vanuit 'zielse' toestanden: de
deuren gaan open, terwijl ze gesloten
blijven. Banaliteiten, en om de haverklap,
houden niet meer tegen. Beunhazenpraat, van
de hak op de tak, hoort men niet meer.
Men kan er plots wèl tegen. Je luistert niet
meer, zodat je hoofd helder blijft en de
vermoeidheid je niet meer kan overvallen.
De zotternij van de dwaze praat die je niet
meer om doet vallen. Je niet meer
leegzuigt, terwijl hij je volpropt met dingen
die je toch vergeet, en die alleen maar
dienen om de tijd door te komen als praat
voor de vaak.