Ik begin te beven.
En begin te leven.
Wachten op wat te drinken.
Mijn moeder ging in slaap zinken.
Mijn ogen gingen open.
Ik kan nog niet lopen.
Ik huil.
Ik ben in een soort van kuil.
Maar het was heel zacht.
Het leek op een vacht.
Ik kruip veder tegen haar aan.
En zoek wat naar wat eten.
Ik ben lekker warm bij mijn Moeder.