De Zee.
Wat schelpen knersen ied’re schrede
die ik nu zet vlak bij de lijn
waar zee en strand te samen komen,
in speelse golfjes , smal en klein.
Maar als de storm de golven opzweept,
en schuim over de vlakte giert,
vermengd met zand en zoute vlokken
haar machten toont… op mij botviert,
dan hijg ik kreunend in de klappen
van windkracht zeven , acht.
Starend verbijsterd naar dit wonder
van de natuur in volle kracht.
Maar ’s avonds na een lange dag
waarop de zon haar stralen schonk
is daar het lichten van de zee
op ‘t water in een zilv’ren vonk.
Dan weer beuken enorme golven
op tonnen saamgeperst beton ,
die zij vol kracht de pier opstuwen.
Als een zachte bries een luchtballon.
De zee is anders , in schakering,
op ieder uur van ied’re dag.
Van rode gloed bij ’t avondvallen
tot grauwheid waar de storm in lag.
De loop der jaren bracht ons samen
een warme vriendschap als het zout
dat de vergank’lijkheid te niet doet.
Een binding die het altijd houdt.
th.