De oude stenen muren - ouder dan de pyramides - zijn vergaan in het zompige water welk dit moeras verdrinkt. Akelig reliëf getuigd van een beschaving van voor onze tijd. Ruïnes bedekt door mos als zwarte inkt. Om me heen, kleine tempels, verstopt door rottend zeewier - in het midden van deze woestenij, onder de blakende zon, verschroeiende natte hitte van een oerwoud dat niet bestaat - en oeroud, fijngemalen zand. De lucht is de bron. De bron van het kwaad dat hier voelbaar is. Grillige rillingen rollen over mijn rug, zweet staat te watertanden. In de verte, één schaduw overheersend in deze omgeving, een hoog gebouw, doordrenkt met ronde vormen en scherpe randen. De zon nadert de horizon, en de maan staat al in zijn zenith. Een koele zandstorm raast plotseling door de straten. De verdorde stad zucht onder de druk van grijs en rot, knappend hout in de schemer. Langzaam kom ik de schaduwtoren nader.
De treden leiden naar binnen. Als de stormwind - die uit de deur komt gestormd - gaat liggen, kan ik binnengaan. Een laag plafond, de vloer is bezaait met kleine altaren, allen beschenen door de volle maan. Hurken onmogelijk, laat staan lopen, kruipend verken ik de ruimte. In een verre hoek een duistere gang, beschermt door ontelbare kleine stenen altaren. En symbolen. Ontelbaar, onontcijferbaar. De schrik slaat me om het hart bij het zien van bekende symbolen. Mensachtigen met voelers in het gelaat.
De gang is onbegaanbaar, tenzij ik mezelf op de buik voortschuif. Een paar meter verderop zie ik in het licht van mijn ontstoken fakkel een donkere vlek in de grond. De afgrond onder deze vlek is te diep om te worden verlicht. Treden - uitgehouwen spleten - leiden recht omlaag. De koude rottende lucht stijgt op van benee. Moeizaam draai ik me op de trap, en begin de tocht omlaag. Slipperig water loopt met me mee. Na wat een eeuwigheid leek, en zeker een paar uur heeft geduurd dooft mijn fakkel ongemerkt. De rook zorgde toch alleen voor pijnen. Ik ben gewend aan de duisternis, en zie met andere zintuigen. Ik zie hoe de kou van de muren mijn handen, en mijn stappen, begeleiden. Een schijnsel, een zwak licht straalt koel aan het einde van de gang. Ik besef dat ik langzaam gek werdt nu ik dat licht zie. In de muren van deze gang zijn alkoven uitgehouwen. Glazen wanden bedekken deze. Er binnenin mensachtigen, onze evenknie.
Verderop veranderen de mensachtigen van vorm, ook omdat het licht sterker wordt, en ik meer zien kan. Hagedismensen. Vliezen aan de handen, voeten zonder tenen. Houten pantserdelen die het water weerstaan kunnen. De vormen worden gruwelijker, als de muren nu ook hieroglieven zien laten, slachtpartijen en oorlogen. Als ik het licht nader, en mezelf probeer af te schermen van de gruwelijke 'dingen' verbeeld in/op de muren, hoor ik een kreun in mijn binnenste. Al denkend dat ik mezelf nu echt verlies, sluit ik snel mijn ogen. De kreun wordt luider, en al snel besef ik dat de kreun van vooruit komt, uit het licht. Opkijkend in de brilliante schemering, zie ik niets. De wind trekt weer aan tot een verkillende storm. Bang dat ik meegezogen wordt de gang terug naar de herinnering, grijp ik vast wat er vast te grijpen valt. Na een paar minuten gaat de zucht van wind weer liggen. Verder kruipend, staan gaat niet meer, nader ik het licht tot ik er midden in kniel. De mist die het licht verspreid verhult enige ander geometrie, ik zie niets dan die luchtsmeer.
Hopend dat ik rechtdoor kruip, het angstzweet uit de ogen knipperend, voel ik mijn weg voortwaarts. Uit de mist verschijnt een plotselinge bronzen verschijning. Van schrik val ik achterwaarts, de symbolen op de deur onbeschrijvelijk, het kwaad afgebeeld niet in woorden uit te drukken. De wind trekt weer aan, het gehuil heeft nu een origine. De deur slaat dicht, langzaam met rukken. De zielen gevangen in de wind huilen, gebeden gericht tot goden ouder dan pyramides.
Mijn ziel gevangen in de wind huilt met ze mee.