- Maanvinger -
(Godenval)
Haar jas verschikkend, kou werend,
sloffend door de diepe sneeuw
loopt zij nu - zoals het voelt -
al eeuwen, zonder om te zien
door dit grote, grijze woud.
Één dun zilveren lint valt omlaag
kale takken houden het niet tegen.
"Zie de maan schijnt door de bomen"
hoort ze zichzelf hardop denken,
al is dit geen vrolijk gezicht.
Een kruising, helder verlicht
de doodse vinger wijst de weg
de mirre in haar rugzak, het goud
en de wierrook - och die geur! -
in de buidel aan haar riem.
Toen verhalen haar bereikten -
"Een bevruchting zo ongewoon,
deze appel kent geen boom" -
als priesteres van Nerthus,
traditionele giften, op haar bevel.
Uitgeput, onderkoeld en hongerig
strompeld ze nu de maan binnen
de doodse stilte van het woud
wordt onmiddelijk versterkt.
De zachte aanraking van licht.
Ze gaat zitten op de kruising
op haar knieën in de sneeuw
biddend voor een beetje kracht
de maan legt een vinger neer,
laat haar zachtjes slapen.
Bevroren, nog steeds te vinden
op die kruising, in het woud.
Haar goden lieten haar niet gaan
- ze konden het niet opbrengen,
die hommage aan één sterke god.
Voorziend dat ze nu nog zijn -
maar egoistisch worden verlaten.