...
Daar zat hij op zijn kleed, zijn adem was
die van de wereld, diep in zichzelf gekeerd
‘n rode stip als node oog de hemel te bezien
zijn ogen gesloten voor mens, zo God geëerd
Hij kende de geheimen, talrijk en eenvoudig
hij doorzag schone draden in het geweven licht
liet zich leiden door hoger hand, door hoger land
zag de Bé en zag JéCé, zag zichzelf in het gezicht
Op weidse weiden, naast meer of rijpe velden rijst
zat daar gans de dag te wijden aan gebed, aan zang
vond in vogel verheven veren, vond in lucht – leegte
maar leven op aarde, dat maakte hem werkelijk bang
Schatten waren hem ten deel, en diepe inzichten ook
hij begreep het hart, en begreep de geest, hij was één
met het universum geweest maar nu, nu zat hij daar
en zat maar en zat maar – niets dat nog verscheen
De absolute leegte, zo hem geleerd, was ware stem
het hoogst haalbare genot, een paradijselijke weelde
hij was daar - maar eenzaam, en o in vreemde tranen
want hij miste het leven welke hij met mensen deelde
Ja, hij was een wezen van licht, maar ook een keuze
mens te zijn, hij wilde weten, voelen en druk gebaren
o hij wilde oren, wilde proeven, maar boven al wilde hij
met lijf en tong, met lach en zeer - ‘t leven zelf ervaren
Dus hij wierp het kleed ver weg en zei: Ja, ik ga leven God
ik zal sterven, bloeden en lijden, O ik zal de liefde bedrijven
en veel zal ik vallen, maar ook zal ik dichten, grote rijmen
om zo ons mens-zijn, gelijk het licht, ook u toe te schrijven
F.