Geelogend kijkt ie me aan, en vraagt onmenselijk bestaan.
Zijn dieren dan verheven boven al het beven?.
Stervend kijkt hij mij aan, zit klein en stil te beven,
van ziekte tot naar dood verheven.
Met een waggelende gang loopt hij stil naar zijn plekje,
... waar hij heel die tijd al stekte.
Onder dat bakje met wat stenen is hij dan vermoeid verdwenen.
Naar binnen kijk ik dan, zie spelende katten die rond liggen te ratten.
Dan grijp ik het bakje, en kijk ik hem aan,
neem hem in mijn handen en druk hem tegenaan.
Woedend om dat alles breek ik met t' gedoe van het niet te kunnen, en van te horen hoe.
Is Liefdeskracht dan niet te geven aan hetgene wat ik wil?,
zal ik daarvoor beven van wie zegt wat wil?.
Weer naar het nest midden in het tesaam,
daar juist in het midden moet het blijven gaan.
Zachtje's daar zittend, dan legt hij zich te neer,
die anderen daar brommend en vlijend tegeneen.
Als door de kracht verheven kijkt hij s'morgens weer,
met zijn gele ogen naar de mijne weer.