brief
Ik ben in wezen niet zo anders
dan een doodgewoon iemand
ik lijk in wezen in de verte op
een doodgewoon iets
Maar onder mijn masker,in mijn
capsule van rode doeken
zit een wrede persoon gewenteld.
En ineengestrengeld met eigen woede
Verpulverd door zelfbeklag
kom ik telkens weer boven water
na een ongewilde duik
Ik leef mijn leven zoals de anderen
leef met ze
zoals zij leven met de angst
om dood te gaan.
Ik ga
terwijl licht door duister
ingemaakt wordt
slapen
zoals iedere normaal dat doet.
Ze dromen over dingen van die dag misschien
ze dromen over leven
omdat ze de dood nog niet zien.
Maar morgen is alles anders
want ik droomde niet
wat zij denken te beleven
na een nacht van goede rust.
Ik droomde niet eens ooit eens iets.
Ik woel alleen maar
denkend aan de daad van morgen
aan hoe m’n handen
na jaren ingewijd
nog steeds zo hevig beven.
En ik wil niet
dat ik dit doe
Ik wil niet bij hen horen
die kapotmaken wat bestaat
en bestaan in iets wat
ooit kapotgemaakt is.
Maar ik kan het niet helpen
Tegen beter weten in
spreekt mijn bloed een andere taal
Want ik zie alles door de ogen van een moordenaar.