als ware ik een boom omzoomde ik m'n eigen hoofdzaken
met takken van uitgroeiende zeren die niet loslaten en inwendige drukpunten verkrampen
ik lees het voorbijgaan als een tijdsschaal in de rivierbedding
en wacht het oordeelsjaar tienduizendenéén
eenzame onweersnachten breng ik alleen door, boom in de branding van verzengende natuurgeesten die mijn takken kaalvreten
geplaagd door houtwormen leg ik moede de kruin neder en
bid tot de donkere grondgod die de hemel voedt
ik ben geworteld in de hemel en keer het eeuwig leven de rug toe
ik drijf op rivieren van zijnsbeslommering, takken krom door verkrampte denktrekken
ik boom door, door de brede rivier van grote sier, op zoek naar plezier en zinloos getier
ik ben de ruiterboom en drijf af naar zeeën van tijd
eeuwige ogen wachten me aan de einder
nooit zal ik mijn schaamte breken, en mijn last omvat mijn zijn
drie egels en een ingeslapen das, zes broedvogels en een driepotige kat
negen koorkraaien en een éénhoornige koe, waar drijft het dichtend vlot naartoe?
ontelbaar kabbelen zonder babbelen, en altijd met de wind voorop
driehonderd bomen aan de oeverkant, bij de naderende val
de bruisende waterval van eindeloos geraaskal
geraaskal geraaskal geraaskal geraaskal