Gevangen op de aardbol,
ik raak nooit bij de maan.
Rondzwevend in een cirkel,
ik raak hier nooit vandaan.
Stil fluisteren de bomen,
de wind raast door hen heen.
Heen en weer wiegend,
de stilte die plots verscheen.
De winter is in aantocht,
het word hier erg kil.
Voedsel wordt verzameld,
een eekhoorn slaapt al stil.
Was het al weer lente,
dan bloeide ik weer open.
Dan kwam die éne eekhoorn,
weer uit zijn nest gekropen.
Pijn doen mijn handen,
de winter duurt zo lang.
Felle onweersbuien,
die maken mij zo bang.
De zomer lijkt onbestaan,
is die er ooit wel geweest.
Mijn hart lijkt ongelukkig,
het is de winter die er heerst.
Gedachten zijn bevrozen,
het zijn gevoelens op papier.
Naar de dood zoekend,
ik lijk nu wel een gier.
Hoog boven de wolkend zwevend,
op zoek naar warme oorden.
Ik was op zoek naar geluk,
maar mijn kompas wijst naar het noorden.
Ik voel geen warmte bloeien,
mijn hart laat dat niet toe.
Steeds verder wegglijdend,
ik word het vechten moe.
Was ik maar de maan,
de zon die op me schijnt.
Vond ik maar een flesje,
de SOS die in de zee verdwijnt.
Donker zijn mijn dagen,
ooit raak ik er wel uit.
Op mijn graf zal men schrijven,
je bent een klok die verder luid.
Ik leef niet graag vandaag,
maar maak je maar geen zorgen.
Hoe het verder gaat,
dat zie ik wel weer morgen.
______________