Mijn hart klopt hevig.
Mijn stem verheft zich langzaam in een schreeuw
Een uitroep van machteloosheid,
Een uitroep van verdriet.
In een waas hoor ik jouw stem
“Je bent niks waard,” Hoor ik je zeggen.
En nog een traan van woede
Langs mijn roodbehuilde gezicht.
Hetzelfde gezicht dat jij zo vaak gekust hebt
Zo teder, zo zorgeloos en lief.
Even zink ik weg in een herinnering.
Gelukkig voor één seconde.
Maar dan ben jij er weer,
Me ontwakend uit mijn dagdroom.
Jouw koelbloedige, doch harde stem snijdt in mijn ziel.
En het gaat maar door.
En dan voel ik het. De woede.
Ik sta op, ga tegen hem in.
Ik verzamel moed
en hoor mijn eigen stem.
Alsof ik het zelf niet ben,
Raas en tier ik als een dolle.
Eindelijk gerechtigheid, dacht ik,
Na zo’n lange tijd onder druk.
Onder druk van deze jongen,
Die zo fantastisch leek.
Met zijn mooie blauwe ogen,
Was hij zo verraderlijk mooi.
En dan is het stil.
Hij kijkt naar me alsof ik oud vuil ben.
Ik kijk terug, met een onzekere maar boze blik.
Nu is het over, denk ik.
Maar niets was minder waar.
Alsof ik niks had gezegd,
Ging hij door met zijn eeuwige gezeur.
Zijn pleidooi van haat, heeft mij mijn zekerheid gekost.
Na alles wat ik hem gaf,
Was het nog altijd niet genoeg.
Ik dacht: Dit verdien ik niet.
Ik sta op, loop de gang door. Weg van hier.
Ik sla met de deur,
Laat mijn herinneringen achter.
Zonder een woord fiets ik weg.
Naar huis.
Na dagen van stilte word ik gebeld;
Hij was het.
Ik nam op, liet hem het woord doen.
Maar ik had er geen zin meer in.
Het was zo nutteloos geweest.
Dit telefoontje was fataal.
Ik zei niks, of ja, één ding.
Ik wilde hem niet meer zien, en daarmee hing ik op.
Hiermee was het niet voorbij,
Dat wist ik als geen ander.
Maar ik voelde me zo vrij,
Ik was niet meer geketend.
En ja, dit was het einde.
Van de liefde tussen ons.
Het geschreeuw en de onderdrukking.
Het was allemaal voorbij.