op voorwaarde
dat de zon het toeliet
en de regengoden
zich koest hielden,
mocht je er grif op geven
dat hij, gezeten op het muurtje
vooraan 't ouderlijk huis
aan de straatkant,
een pijpje rookte,
als wou ie heel even
de tijd stopzetten
en wuifde met zijn vrouw
naar éénieder die hij kende,
maar gehaast voorbijtrok,
voor de verandering
deden ze altemets
als 'n jong koppel
een wandeling hand in hand,
om de stramme benen te strekken,
naar 't centrum van 't dorp,
waar buiten 'n paar café's,
'n frituur en een kerk,
niet veel nering was,
maar met éénieder
die ze tegen 't lijf liepen
een koutje deden,
't is toch wreed zei ie,
mijn raadgeefster en beste vriendin,
gedurende al die gouden jaren,
ze kan nu zelfs niet alleen naar 't toilet,
maakt van alles een potje,
vergeet met de dag
alsof de ratten gestaag
knabbelen aan haar geheugen,
hoe een mens ...
zo een mooie vrouw
geweest en nu,
al die mooie herinneringen,
maar goed ze is er nog,
zou ze wel weten
wie ik ben ?
(* koutje : babbeltje)
(* altemets : nu en dan)