zondagmorgen koud landschap
roken en door het raam staren
leg mijn handen op het glanzende hout
koel hout, nee zeg maar koud
weer gaat de wereld als een meisjeskamer open
het landelijke, goddelijk verheven kalm
de schemer zal nu laat in de middag vallen
de sterfelijkheid houd aan deze morgen
ik voelde meer steen met gelijk geduld
alles stond stil, de geronnen minuten stroomden niet meer
in de kamer is buiten mij geen mens
geen spiegel zelfs aanwezig
er is een smaak van herfst in de bomen
er hangt een kleur van honger boven de huizen
een warm en onverwacht verdriet
eerbied voor de gewoonste dingen, onstond
in mijn verwend gemoed
ik voelde me bedroefd en goed
ik draag het houten masker van
de eerste herfstbries
Opgedragen aan mijn overleden vader