Ze wil lopen, lopen en blijven lopen
Tot het einde van de duisternis
Waar alles vergeten is en verzonken
Waar ik deze periode uit mijn geheugen wis
Want ze kan al lang niet meer vliegen
Ze staat genageld aan de grond
Ze ziet, hoort en voelt niets meer
Alleen de koning die zijn knecht zond
De koude wind blaast guur zijn adem
Doorheen de lompen aan haar lijf
Ze kijken allemaal neer op haar
Ze is een dom, lelijk naïef wijf
Ze smeekt en kruipt en schopt en tiert
Maar niets doet hen keren
Ze zien zelfs niet de kerven en groeven
Ze kan haar nog slechts bezeren
Aan de doornstruiken die groeien
Tot zo ver het oog kan reiken
Alles bloedt en bloedt en bloedt
Ze kan slechts nog bezwijken
Door haar knieën zakt ze
In de diepe modder van het woud
Met haar handen voor haar gezicht geslagen
Vraagt ze zich af of iemand van haar houdt
Ze is moegetergd en moegestreden
Ze ziet het nut er niet meer van in
Ze staart machteloos naar de eindeloze vlakte
En vraagt zich af ‘wat heeft het voor zin’?
Ze rolt haar op een bolletje
En zingt zacht een wiegenlied
De gier vindt er zijn avondmaal
Daar waar zij het leven liet