Mijn thuisfront is afgebrand tot op het
allerlaatste botje, niets smeult nog na,
niets durft nog te schreeuwen om hulp.
Ik kijk door mijn tranen, veeg ze weg,
laat ze opnieuw mijn leven teisteren.
De onmogelijkheid is waarheid,
de pracht smeekt, maar komt niet
door de muur van verdriet heen.
Als ik zou kunnen slapen, voor eeuwig slapen,
en de macht zou krijgen over de dood,
slapen zonder te hoeven dromen
over de prachtige dood die me
aanraken wil, me wil meetrekken.
De prachtigste humorloze persoon
die ik ooit tegengekomen ben in mijn dromen
is niet te stoppen in zijn rooftocht
opziek naar nieuw, vers bloed.
Zijn ogen, doorbloed met het leven
eissen hun eigendom terug, nemen me mee,
vermoorden me voorzichtig,
door me te laten leven.