Uit 'Geen eiland meer (4)
De goddelozen, zij die niet willen knielen,
vernietigen wij. / Want, zij zijn het gif
dat rondsluipt zonder dat wij het weten. /
Wie ons niet erkent gaat de kuip in van de
vergetelheid.
Niet zonder wreedheid. / Want, de wraak
van een god moet verschrikkelijk zijn. Het
schrikt de anderen af het ook te proberen. /
Wie niet danst naar onze pijpen maken wij
af. / Wij merken het gauw. / Wie niet
beroerd wordt door onze klanken, verraadt
zichzelf.
Zij zijn zo fier. / Zij sterven liever,
de goddelozen. / Wij hoeven ze maar te
plukken uit de bende 'ongelukken'. /
Zij die niet dansen als onze pijpen klinken
zijn Piet Piraat en worden vogelvrij
verklaard. / Maar zij dansen en gaan
over lijken. En ach, die éne dommerik.
Maar hij moet dood. / Hij straalt iets
uit wat wij niet hebben. / Ons geluk! /
Hij eet ook brood. Wij kunnen hem verwijten
dat hij is als wij.
De broden groeien niet meer aan de bomen. /
Hij kan niet meer plukken. / Hij moet bij ons
terecht.
En wij laten hem bukken tot het zweet van
zijn kloten loopt en hij 'ginnegappend'
om een broodje vraagt. /
Wij laten hem dansen. Wedden dat hij
weigert! / Wij hèbben hem. / Hij
gaat dood!
Zie je wel, tot de anderen, tot wat domheid
leidt. / Tot gebrek met veel appetijt. /
Wij hebben er gehad die stonden te roepen in
de steden als waren het woestijnen. /
Niemand die hen hoorde.