Er zat eens een meisje voor haar huis,
Haar moeder was niet thuis.
Ze kwam net terug van school,
Ze had een kapotte zool.
Ze had koud het had gesneeuwt,
Dat was eigenlijk heel vreemd.
Want het midden in de zomer,
Was ze dan zo’n dromer.
Ze kon toch niet zo hard denken,
Dat ze het weer kon doen zwenken.
Ze hield haar handen hoog in de lucht,
En woof naar de vogels in hun vlucht.
Gingen die nu naar het zuiden,
Dat kon toch niet op herfst duiden.
Dan zouden de blaren al zijn gevallen,
En dat zou je toch meteen opvallen.
Ze begon dan maar stil te zingen,
En te denken aan andere dingen.
Misschien was het wel haar schuld,
En ze weet dat haar vader dat niet duld.
Haar vader hield niet van dromen,
Maar die tijd zou nog wel komen.
Ze stond op en liep naar de tuin,
Soms lijkt die wel op een hoop puin.
In die hoop puin staat een boom,
Die is nog geplant door haar oom.
Maar wat nu er zijn geen blaren,
Het meisje bleef met grote ogen staren.
De blaren waren eraf gevallen,
Heeft zij dan echt alles gaan verknallen.
Nu werd ze erg bang,
En schreeuwde luid en lang.
Haar handen naast haar oren,
Ze wou haar dromen niet meer horen.
Wie weet droomt ze wel van muizen,
Die in haar kamer huizen.
Of van heel veel vlooien,
Die met haar haar gaan gooien.
En dan heb je er na een tijd geen,
En ben je zo kaal als een steen.
Ze rende heel de tuin door,
Wat als ze nu van haar dromen verloor.
Wat moest ze nu doen,
Straks eten ze terug kalkoen.
En is het ineens weer kerstmis,
Mmh kalkoen dat vind ze niet mis.
Maar nee dat mag niet gebeuren,
Ze moet de oorzaak bespeuren.
Dus moet ze op zoek gaan,
Al moet ze naar de maan.
Ze zal de zon terug doen schijnen,
En de sneeuw doen verdwijnen.
Gelukkig zit er in haar boekentas,
Een heel groot vergrootglas.
Dat houdt ze voor haar oog,
Ze lijkt wel een bodemoloog.
Ze bukt zich vooruit,
En wandeld richting ruit.
Dan klimt ze op een stoel,
En trekt een rare smoel.
Op de ruit is niets te zien,
Op de ruit is alles clean.
Maar toch moet ze iets vinden,
Dat haar met het antwoord zal verbinden.
Zo zoekt ze nog heel lang,
En ze is voor niets bang.
Ze kijkt nog achter een steen,
Waar eerst de zon nog op scheen.
Ook kijkt ze in een holletje,
Waar een muis zit opgerolt als een bolletje.
Dan uiteindelijk ziet ze iets,
Het staat achter papa’s fiets.
Het is een oude bak schuim,
Van in het waskotruim.
Er lag eerst een doek op,
Hetzelfde doek dat ze heeft voor haar pop.
Oei ze heeft het vast weggepakt,
En het schuim is eruitgezakt.
En nu ligt het overal een beetje,
Het sneeuwt dus niet oh jeetje.
Dat was even schrikken,
Ze zal nooit meer een doek pikken.
En al was het nu wel haar fout,
Ze was niet stout.
En haar dromen,
Laat die maar komen.