Ach mijn lief, ik wil niet klagen
’t is hard als men wil behagen
in ’t nachtelijk uur het vuur begint te laaien
en het verlangen brandt naar ’t zachte aaien.
Het is alsof doornen vlinders steken,
Kriebelend, lachend, of moet men wenen;
Geen zalven op die knagende wond,
Geen roze lippen op die zoete mond.
Zichzelf sussend komt men tot bedaren
Wetend dat ook jij dit hebt te dragen.
Hoe zou men het minnespel verminken
Door de gulzigheid van het elkaar drinken.
Ach mijn liefste mijn,
’t is Gods wil dat ’t zo moest zijn.
Wat is er mooier dan het zachte strelen
overvloeiend naar het vurig passionele.