Wij zij de wonderen gewoon, zo
gewoon dat wij ze niet meer zien.
Die boom die telkens bloeit. Dat
kind dat geboren wordt. Het wonder
van elke dag opnieuw weer de zon.
Elke dag zouden wij met onze monden
verbaasd open moeten staan. De
landschappen die stralen, de regen
die druilt. Elke dag opnieuw,
sedert eeuwen, sedert altijd,
het wonder van de boom die groeit.
Wij zien het niet meer, wij zijn
het gewoon. Dankbaarheid kennen
wij niet meer of hebben wij nooit
gekend. Alle gewassen zijn ons
ten geschenke gegeven. Vissen in
het water en sterren aan de hemel.
Het wonder. Wij zijn het gewoon,
het wonder is niet meer. Het wonder
gewoon trachten wij zelf te toveren.
Wij denken er niet aan, wij hebben er
geen erg meer in, maar het stokje waar
wij mee toveren is een deel van wonder.
Zonder het wonder toveren wij niet.
Paleizen bouwen; bruggen die ons
verbazen; torens die ons tot eerbied
dwingen; snelheden die ons angstig
verrukken. Niets kan zonder het wonder
van de boom die groeit; de ster die
pinkt; het water dat plenst en de zon
die soms verschroeit. Niets, geen enkel
wapen had gedood hadden wij het wonder
gewoon niet willen toveren. Het geschenk,
de taart, niet verdeeld in kleine en grote
stukken en kruimels voor de meerderheid.
Het geschenk, dat voor allen was bedoeld.
Het wonder, is door enkelen opgeëist.