Rood, je maakt me murw
en jij, zwarte kraai, vlieg weg
van mijn schouder.
Hou op met krassen in mijn ziel.
Het goud van weleer
heb je in je bek en
lacht me uit.
Ergens tussen nu en toen
liggen zijden doeken
over bloedende wonden
en verschroeide plekken.
De rotsen omgeven met water.
Zee, je zout trekt in mijn huid
en purper ziet mijn hart.
Kale boom, zonlicht op dakgoot.
Beeld voor beeld verschuiven ze
en tilt het op, dit moment.
Breek uit, pure verwondering.
Een lichtstraal gericht op
koud en glad.
Even is het weer warm.
Louter liever,
zacht worden
rusten in de handpalm
gesloten ogen.
Ik ril van de kou
en roep de geest op
van liefde.