Zo kan het toch niet verder zoals hij is, zo zonder
vanalles, een huis, een deur om ergens te geraken,
een ticket - het deelnemen, zo zonder van het nooit
iets in handen hebben houden. Zie hem daar niet zijn vel
achter zijn wangen hangen, hij non-is grauw,
de blik van een bijna-gevangen dier, zich van gevaar gewaar
maar niet meer kijkend, daar draait hij zich om
om en de wind buigt zijn broek tot halve oo’s.
Het maakt hem een b zonder rug om op terug te vallen,
een tent zonder stokken die zichzelf in slaap wiegt.
En als het morgen wordt de dauw op zijn tenen.
De boterham door zijn keel, hij slikt, daar gaat zijn
geld van gisteren, daar gaat een warme nacht in zijn eigen
keel aan hem voorbij als een trein vol mensen met kranten
- hij staat er nooit in, en de grote bladen ritselen letters
die nog hopen gelezen te worden achter gele vlekken koffie
achter mensen met bekertjes mensen die centen
hebben voor koffie, voor bekertjes, voor kranten en brillen
voor die kranten,
voor hem niet te zien.