Langs iedere laan
in het park
rond het huis
van mijn hart
staan flambouwen te branden.
De deuren naar buiten
staan wagenwijd open
en achter de ramen
staan kaarsen te branden.
Het vuur in haar kamer
ligt vrolijk te vlammen.
Haar bed is bestrooid
met de geurige blaadjes
van roos en jasmijn.
Door de ramen en vensters
van elke verdieping
en ieder vertrek
zie ik reikhalzend uit
naar de komst
van mijn liefste.
Donker en koud
is het huis van mijn hart;
geen licht van flambouwen meer,
alleen nog maar duisternis;
geen open deuren meer,
alleen nog maar grendels en sloten;
geen verlichte ramen meer,
alleen nog maar gesloten luiken;
geen dansende kaarsenvlammetjes meer,
alleen nog maar verkoolde pitten;
geen hartverwarmende vuren meer,
alleen nog maar verwaaide as,
geen geurig laken van bloemblaadjes meer,
alleen nog maar verstoven stof;
geen warm en zacht bed van liefde meer,
alleen nog maar jammerlijke leegte;
want nooit is mijn liefste gekomen.