Leunend tegen zijn rug van schelpen
zwemt zij de zee af, haar lijf ten einde
tot het hunkert naar iets vasts, zijn handen
bijvoorbeeld. En dan uit het zicht werd alles
water, kwam zij aan land zonder voeten
want die liet ze daar; ze had nog nooit zo
hard gelopen. Hier is geen spoor, zijn geen ogen
die haar zeggen hoe te gaan en ook geen
lijf dat haar warm houdt nu de winter
komt. Er is alleen een hals die ze draagt
op haar hart en hij klopt haar leven in.