Met wild brullende longen blaast de storm
En raast de wind over dit geteisterde land
Mensen verschuilen zich in hun huizen,
De weergoden kiezen niet langer hun kant.
Regen wordt voortgejaagd in een eindeloos gordijn
En geselt ramen, deuren en fraai aangelegde tuin.
Langzaam vormen zich vijvers in kuilen, volgelopen
En radeloos zoeken zij, voelen zich zonder fortuin.
De goden lachen bulderend en schateren het uit
Want beneden hen vreest zich mens en dier
Voor dit natuurgeweld dat zich openbaart en de
Angstige die zich buiten waagt zorgt voor groter plezier.
Slechts één is er die de goden durft te tarten,
Slechts één die het waagt hen uit de dagen.
De goden weten niet wat hen overkomt en
Wie daar op is gestaan, om zijn leven te wagen.
Angst is mij vreemd, net zomin het weer mij deert.
Nimmer heb ik gefaald of ben ik vruchteloos heen gegaan.
Zo ook nu ben ik hier gekomen, mijn kleding wappert om
Me heen terwijl zij alle moeite doen blijf ik roerloos staan.
Regen is verworden tot hagel en striemt mijn aangezicht
Doch ook dit kan mij niet deren, daar ik nimmer opgeef.
Achter me gilt en kreunt de mensheid in hun angst
En dat is nu net waardoor ik oneindig veel langer leef.
De goden geven op, de storm bedaart zeer langzaam
Alsof zij nog immer niet beseffen dat het met hen is gedaan.
Toch is het besef doorgedrongen tot in hun godenkop
Dat wederom de mens en niemand anders hen heeft weerstaan.