Met blozende wangen staat hij daar
hij kan niet wachten om te beginnen
aan mijn wederkerend stille lied
waarin muze en schrijver elkaar beminnen.
Hij schenkt mijn glas vol tot aan den rand
en maakt één voor één de knopen los
van ’t nooit verlangensmoe gemoed
dat altijd zoekt naar jouw handen.
Oh muze mijn laat mij je dichter zijn
van je zachte haar en van je lippen
van je platte buik en van je ronde billen
van je lach en al je grillen
zal ik zingen tot het morgen wordt.