Zij mag toch over de liefde praten,
over de lippen, de ogen, het haar,
over het gezicht dat zij bewaart,
in lijf, leden, hart en maag.
Over de stem die weerklinkt
als een klok in de toren,
nagalmt zelfs in haar dromen,
of zo zacht als de wind in de bomen,
een fluister aan haar oor,
een streling van de poten,
een geluid dat je nauwelijks hoort.
De vorm, de kleur van zijn woorden,
klanken, als zoet-zuur akkoorden,
de zinnen, die schrijven vol lof
over liefde en beminnen,
en meer over dagelijkse dingen.
Is ze een muze dan weer kwijt,
overvalt haar weer de spijt
ze heeft kunnen schrijven,
wat dromen en mijmeren:
het was nooit zinloos,
even min, als de ochtendzon,
op een bevroren wei.