Sneeuw dwarrelt neer.
Glinsterende kristalletjes,
zoals je ogen ooit glinsterden,
voordat je ze voor eeuwig sloot.
Mijn ogen zijn reeds dof geworden,
zo dof als het grauw op je gezicht.
Er was ooit een vuur dat tussen ons laaide,
maar nu is het gedoofd.
Al wat overblijft,
zijn grauwe assen.
Bijna zo koud als de sneeuw.
Ze dragen je binnen,
in de heilige plaats waar
leugens en onschuld
elkaar ontmoeten.
Het zwarte hout omhult je.
Het rode zijde voelt heel zacht.
Maar toch weet ik dat jij,
dat onmogelijk kan voelen.
Hetgeen mij omringt,
is het pure zwart, de pure duisternis.
Het is zwarter dan mijn pak,
zwaarder dan jouw kist
en kouder dan de sneeuw.
De zwarte wagen rijdt jouw,
naar je laatste rustplaats.
Witte sneeuw bedekt de wegen.
Witte kristallen, net de tranen
van een god die niet bestaat.
Herinneringen vervagen.
De vergane glorie laat zijn wonden na.
Een rode roos,
valt uit mijn handschoen,
valt op je marmeren huis,
wordt bedekt door sneeuw.
Je bent niet ver weg,
amper zes voeten onder mij.
Toch lijkt het wel of je al
een eeuwigheid verwijdert bent.
Al wat mij nog rest,
is verder leven, in deze hel.
Een hel van wanhoop,
een hel van pijn,
een hel van mistroost
een hel van verdriet
een hel van ijskoude sneeuw...