Kloppe, kloppe...
’t Oude paard stapt op kasseien.
Kloppe, kloppe, kloppe, klop.
Over straten, over pleinen.
Kloppe, kloppe, kloppe, klop.
Op de maat wiegen de manen.
Kloppe, kloppe, kloppe, klop.
Zoals ’t trekpaarden betamen,
Rustig aan, nooit in galop.
D'oude boer zit stil te dromen
op de rug van ’t oude paard.
Hij ziet zelfs niet d’hoge bomen
aan de rand van d’Uiterwaard.
God wat is het lang geleden
dat hij ploegde op het veld.
De schaar door d’aard'is gegleden
dat men zaaide grove spelt.
Platte vierzijdige aren,
roodbruine korreltjes klein.
Heel fijn meel kon men vergaren
in de molen op het plein.
Dat de beide paarden sleurden
aan de hooikar volgetast.
Garven, schoven lekker geurden.
Wielen knarsten, overbelast.
Dat de boerenjongens tastten
naar de meiden in het hooi.
Dat ze thuis allen vergastten
op verse melk, een dikke fooi.
Dat men bieten moest gaan lichten
een bietenlichter in de hand.
Aard’ en zweet op de gezichten,
bruine armen, harde hand.
D’oude boer zit nog te dromen.
Rustig aan, niet in galop
is het paard thuis aangekomen.
Kloppe, kloppe, kloppe, klop.
’t Werkt nu niet meer op de velden.
Er is nu een loonbedrijf.
't Paard is op rust lijk d’andere helden.
't Is echt verdiend, buiten kijf.
(12.05.2005)