Zolderkamer
Dampende kozijnen rustend rond het raam
zo aangeslagen door vocht en tijd
een stoel wankel en zuchtend, aan de muur
slechts het spinnenweb dat hem nog vleit
vaas met rank-groene hals, en bolle buik
uitgevallen in gaten, een schim van welleer
starend - de schanieren van het luik
hopende dat het ooit nog eens geopend zal
In de kamer waar ooit geschreven, gedronken
gegeten en gesnoven, is nu niets meer
dan de geur van verlaten huisraad
en het rot van oud zeer
de man die hier leefde, eenzaam
was een groot schrijver, stok en grijs
men zag hem enkel in het raam
en soms in zijn boeken voorbij
Van klein tot dood woonde hij daar
vond vriendschap in kraaien en behang
maar nu na jaren van stilte, sterft ook
langzaam, de herinnering ben ik bang
want zie, de stoel gevallen en uitgezucht
de vaas, het kozijn, door stof verbleekt
en de schanieren, zagen nimmer meer
hoe een mannenhoofd het luik uitsteekt
En kijkend rond de kamer, vond ik mijn thuis
als het begin van al mijn schrijven
F.