De reuzen
Zij zwegen onbewogen, de reuzen aan de waal
in winters landschap van loveren kruin ontdaan
vertoonden zij barsten en zagen zij onooglijk kaal
waterpret lag stil voor hun ogen bevroren
Stijf staarden zij zonder wind ’s bedilzucht
en van zoveel sluiers bevrijd, naar de properheid
die schone lucht
die gister nog met vuile’n wolk bezaaid
Zij zagen trekvogels van noord naar zuid
de grote V – vrijheid vloog verzwindend
voor hun uit
tot zij verdwenen in ganse verte
Sneeuwsokken in ‘n koud voetenbad
dieren vraten de warmte hunner lijven
likten het hars als wijn uit het vat
maar zij bleven, zwijgend onbewogen, staren
Vol knoest en kwast ontberen zij weer
het schriele seizoen
als reuzen staan zij keer op keer
de bomen aan de waal
F.